id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32763 | de eg | eegd/eeg: ēxt (Eksel) | Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.] I-2 |
32791 | de eg lichten | (de eg) lichten: lextǝn (Eksel) | De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.] I-2 |
32770 | de gezamenlijke balken van de eg, het egraam | balken: ba.lǝkǝ (Eksel), raam: rǭm (Eksel) | De eg bestaat uit een aantal hoofdbalken die onderling verbonden zijn door dwarsbalkjes of scheien. Tezamen vormen ze het raam van de eg. De in dit lemma opgenomen termen zijn van toepassing op de egbalken in het algemeen. Ze werden opgegeven als benaming voor zowel de hoofd- als de verbindingsbalkjes. Aan het eind van het lemma zijn een aantal voor zichzelf sprekende termen opgenomen, die betrekking hebben op het door hoofd- en dwarsbalkjes gevormde geraamte van de eg. [JG 1a + 1b; N 11, 69a + b; N 11A, 155c; monogr.] I-2 |
32836 | de grond vasttreden, aanstampen | treden: trē.(ǝ)n (Eksel) | In de moestuin of op een klein perceeltje kan men - wanneer men niet over een hand- of tuinrol beschikt - de bewerkte grond platkloppen met de spade, de schoep of een plet-plank ofwel vasttreden met de voeten, waarbij dan vaak plankjes onder de klompen worden gebonden. Voor de dialectvarianten van het woord(deel) ''treden'' zij verwezen naar het lemma ''het land aftreden''. [JG 1a + 1b + 1d; N P, 20 add.; monogr.] I-2 |
19450 | de heg knippen | scheren: scheren (Eksel) | De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)] III-2-1 |
23733 | de huiszegen bidden | huiszegen beden: hoeszegen been (Eksel) | De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)] III-3-3 |
23594 | de kaarsen aansteken | aansteken: aonsteke (Eksel), karsenoansteke (Eksel), karsenoansteken (Eksel) | De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
23599 | de kaarsen doven | uitdoen: karse oetdoen (Eksel), karsen oetdoen (Eksel), oetdoen (Eksel) | De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)] III-3-3 |
22389 | de kaarten couperen | afheffen: aafheffen (Eksel) | Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
22390 | de kaarten ronddelen | delen: delen (Eksel), geven: geven (Eksel) | De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)] III-3-2 |