e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Elen

Overzicht

Gevonden: 1607
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gegraven waterloop graaf: grāf (Elen), gracht: graxt (Elen), sloot: slut (Elen) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehucht gehucht: gehucht (Elen, ... ) gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-3-1
geit geit: gęi̯.t (Elen), gęi̯t (Elen) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
gejoel gejoel: gejōōel (Elen) gejoel [ZND 01 (1922)] III-3-1
gekraagde roodstaart schouwenveger: sjauwevèger (Elen) gekraagde roodstaart III-4-1
geld geld: geld (Elen), gēͅlt (Elen), kwiet lang  ich bin mi geld kwiet (Elen) geld [ZND 14 (1926)], [ZND m] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] III-3-1
gele kwikstaart koeheerdje: koewertje (Elen), kwikstaart: kwikstart (Elen) kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)] || kwikstaart, gele — III-4-1
gele lupine lupinen: lø`pęi̯nǝ (Elen) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
geloof geloof: geloaf (Elen), He hèt ze geluif verloəren (Elen), hè hèt zie gelauf verloere (Elen) Geloof. [ZND 01 (1922)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3
geloven geloven: geleuwen (Elen), geléuuven (Elen), gløjvə (Elen, ... ) Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)], [ZND m] III-3-3