33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L419p Elen),
gracht:
graxt (L419p Elen),
sloot:
slut (L419p Elen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L419p Elen, ...
L419p Elen,
L419p Elen)
|
gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L419p Elen),
gęi̯t (L419p Elen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21318 |
gejoel |
gejoel:
gejōōel (L419p Elen)
|
gejoel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
schouwenveger:
sjauwevèger (L419p Elen)
|
gekraagde roodstaart
III-4-1
|
21274 |
geld |
geld:
geld (L419p Elen),
gēͅlt (L419p Elen),
kwiet lang
ich bin mi geld kwiet (L419p Elen)
|
geld [ZND 14 (1926)], [ZND m] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
koeheerdje:
koewertje (L419p Elen),
kwikstaart:
kwikstart (L419p Elen)
|
kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)] || kwikstaart, gele —
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`pęi̯nǝ (L419p Elen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23206 |
geloof |
geloof:
geloaf (L419p Elen),
He hèt ze geluif verloəren (L419p Elen),
hè hèt zie gelauf verloere (L419p Elen)
|
Geloof. [ZND 01 (1922)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geleuwen (L419p Elen),
geléuuven (L419p Elen),
gløjvə (L419p Elen, ...
L419p Elen)
|
Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)], [ZND m]
III-3-3
|