21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
plekke (L320a Ell)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
keuren:
gekeurdj (L320a Ell)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
eenmansbedrijf:
geldt ook voor landbouwers, fruittelers en veehouders
einmansbedrief (L320a Ell)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
Een buil: bluts.
bôtse (L320a Ell),
botsenkoppen:
Bij voetbal.
bôtsekoppe (L320a Ell)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bôkke (L320a Ell)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dook (L320a Ell),
duipdeekske (L320a Ell),
duipkleid (L320a Ell),
duipmötske (L320a Ell),
navelbendje (L320a Ell),
sjietdook (L320a Ell),
slabbetje (L320a Ell),
voeël (L320a Ell),
informant: nu zo, vroeger onbekend
slabbetje (L320a Ell)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamdaag (L320a Ell),
besteken:
bestaike (L320a Ell)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
falie (L320a Ell),
voile (fr.):
voeël (L320a Ell)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: korte borstrok voor vrouwen
liefke (L320a Ell)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
aalmoos (L320a Ell)
|
de gift aan een arm persoon [aalmoes, arremoes, karitaat] [N 89 (1982)]
III-3-1
|