23949 |
gelofte |
gelofte:
gelofte (L320a Ell)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23880 |
geloftegeschenk |
ex-voto (<lat.):
ex voto (L320a Ell)
|
Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelauf (L320a Ell)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23710 |
geloofd zij jezus christus |
christelijke groet:
christelijke groet (L320a Ell)
|
De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
gluive (L320a Ell)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
rommelen:
rômmele (L320a Ell, ...
L320a Ell),
⁄t rômmeltj van wied aaf (L320a Ell)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
ene op de sokken laten (gaan):
eine oppe sök loate goan (L320a Ell)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
17711 |
geluidloze wind |
stille, een -:
eine stille (L320a Ell)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
gelöksvogel (L320a Ell)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
spelegaande:
speulegaondj (L320a Ell)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)]
III-1-4
|