19461 |
hek, hekwerk |
tuin:
langgerekte oe
toen (L320a Ell)
|
Afscheiding of omheining uit staken, staven of palen (heining, grille, hekkens, hek) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26148 |
hekken |
hekken:
hękǝ (L320a Ell)
|
Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.]
II-3
|
26154 |
hekscheien |
scheien:
šęjǝ (L320a Ell)
|
De dwarse latten van het hekken, die aan de roede bevestigd zijn en waarop de zoomlatten vastgemaakt worden. Zie ook afb. 38. [N O, 2g; A 42A, 65; Sche 32]
II-3
|
23906 |
hel |
hel:
hèl (L320a Ell)
|
De hel [hèl, höl]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18998 |
helpen |
helpen:
helpe (L320a Ell)
|
helpen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
34354 |
helpen bij het biggen werpen |
baggen vangen:
baqǝ vaŋǝ (L320a Ell)
|
De zeug helpen bij het werpen van de biggen, gezegd van de boer. [N 76, 40]
I-12
|
19915 |
hemel |
hemel:
hèmel (L320a Ell)
|
De hemel [himmel, heemel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23241 |
hemelvaartsdag |
hemelvaartsdag:
hemelvaartsdaag (L320a Ell)
|
Hemelvaart, Hemelvaartsdag [Hiemelvaart, Himmelvaatsdag, Himmelvaat, Kriste hiemmelvaat]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
19511 |
hengsel |
hengel:
ingel (L320a Ell)
|
hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34440 |
herdershond |
schaapshond:
šǭpshonjtj (L320a Ell)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|