e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ell

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hek, hekwerk tuin: langgerekte oe  toen (Ell) Afscheiding of omheining uit staken, staven of palen (heining, grille, hekkens, hek) [N 79 (1979)] III-2-1
hekken hekken: hękǝ (Ell) Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.] II-3
hekscheien scheien: šęjǝ (Ell) De dwarse latten van het hekken, die aan de roede bevestigd zijn en waarop de zoomlatten vastgemaakt worden. Zie ook afb. 38. [N O, 2g; A 42A, 65; Sche 32] II-3
hel hel: hèl (Ell) De hel [hèl, höl]. [N 96D (1989)] III-3-3
helpen helpen: helpe (Ell) helpen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
helpen bij het biggen werpen baggen vangen: baqǝ vaŋǝ (Ell) De zeug helpen bij het werpen van de biggen, gezegd van de boer. [N 76, 40] I-12
hemel hemel: hèmel (Ell) De hemel [himmel, heemel]. [N 96D (1989)] III-3-3
hemelvaartsdag hemelvaartsdag: hemelvaartsdaag (Ell) Hemelvaart, Hemelvaartsdag [Hiemelvaart, Himmelvaatsdag, Himmelvaat, Kriste hiemmelvaat]. [N 96C (1989)] III-3-3
hengsel hengel: ingel (Ell) hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)] III-2-1
herdershond schaapshond: šǭpshonjtj (Ell) Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.] I-12