18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
niepe (L320a Ell)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heikneuter:
heikneuter (L320a Ell)
|
kneu
III-4-1
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L320a Ell)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
27552 |
kniebeschermer |
knie-/knijbeschermer:
knijbǝšɛrmǝr (L320a Ell)
|
Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
kniejbenkske (L320a Ell)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L320a Ell)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kussen:
køͅsə (L320a Ell)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
(genepe)
niepe (L320a Ell)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
jatsen:
jôtse (L320a Ell)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
knikkerd:
knikkerte (L320a Ell),
kuls:
køͅlsə (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|