34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L320a Ell)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
stiefleer, een -:
eine stieflaêr (L320a Ell)
|
uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knots:
knôts (L320a Ell)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
k[n}utsele (L320a Ell)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L320a Ell)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
kalfvaars:
kǭfvē̜s (L320a Ell)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
kalfkoe:
[kalf][koe] (L320a Ell),
koe:
[koe] (L320a Ell)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34045 |
koe met rode vlek op de poot |
vlekpoot:
vlɛkpūǝt (L320a Ell)
|
[N 3A, 138]
I-11
|
34123 |
koe met ver uitspringende hielen |
schijthak:
(mv)
šīthakǝ (L320a Ell)
|
[N 3A, 144b]
I-11
|
34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
kol:
kǫl (L320a Ell),
sneb:
snɛp (L320a Ell)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|