24350 |
marter |
fluwijn:
eigen spellingsysteem additie bij varegn 38-39: boommarter
fluwien (L320a Ell, ...
L320a Ell),
eigen spellingsysteem additie bij vragen 38-39: steenmarter
fluwien (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
boommarter [N 83 (1981)] || steenmarter [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mommegezicht:
moməgəzext (L320a Ell)
|
Een min of meer naar de vorm van het gezicht gemaakte bedekking die dient om dit onherkenbaar te maken of er een bepaalde gedaante aan te geven [mombakkes, mommegezicht, bambakkes, masker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20469 |
masturberen |
(-) aftrekken:
(aaftrekke) (L320a Ell),
aaftrèkke (L320a Ell),
(-) wiksen:
wikse (L320a Ell, ...
L320a Ell),
aftrekken:
(aaftrekke) (L320a Ell),
aaftrèkke (L320a Ell),
wiksen:
wikse (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10c (1961)], [N 10C (1995)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L320a Ell)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
19393 |
matras |
bed:
bed (L320a Ell)
|
Het algemene woord voor een met stro, paardehaar, kapok, veren enz. stijf gevulde beddezak die dient als onderbed (matras, bed) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18414 |
matrozenpakje |
marinepakje:
eigen spellingsysteem
marienepekske (L320a Ell)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
22491 |
matsen |
foetelen:
[sic (= N88,009)]
foetele (L320a Ell)
|
In het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22596 |
matsen, mitsen (kaartspel) |
matsen:
de mats is klaverenvrouw
matse (L320a Ell)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
mazele (L320a Ell)
|
Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)]
III-1-2
|
18235 |
medaillon |
medaillon:
medaljông (L320a Ell)
|
rond, ovaal- of hartvormig sieraad waarin een portretje of iets dergelijks bewaard wordt [medaillon, mejonneke, boot, coulant] [N 86 (1981)]
III-1-3
|