e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ell

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijl van een boog toer: tūr (Ell) De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.] II-9
pijnscheut steek: [-> lm. pijnscheut, rk]  steek (Ell) Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)] III-1-2
pijpenkrul krul: krol (Ell) spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pik bik: bek (Ell) Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.] II-9
pikbinder zelfbinder: zɛlǝf˱beŋǝr (Ell) Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
pikhouweel bik: bek (Ell) Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.] II-9
pilaar pilaar: pilaer (Ell) Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
pineinde pineinde: pen`ęnj (Ell) Het achtereinde van de molenas in windmolens. Zie afb. 45, 46, 47 en 48. Zie ook het lemma ɛtapɛ. Het betreft daar het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10r; A 42A, 88] II-3
pink pink: pink (Ell) Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)] III-1-1
pinksteren pinksten: pinkste (Ell) Pinksteren, de vijftigste dag na Pasen [Sinksen, Pinkste]. [N 96C (1989)] III-3-3