34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
piele, piele:
pilǝ, pilǝ (L320a Ell)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus, kuus, kuus:
kus, kus, kus (L320a Ell)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
21362 |
roepen |
kaken:
kake (L320a Ell),
roepen:
roope (L320a Ell)
|
op een luide manier iets mededelen, roepen [skriesen] [N 87 (1981)] || roepen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
33841 |
roepen van de hengst naar de aankomende merrie |
kraaien:
kręi̯ǝ (L320a Ell)
|
Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht) de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te rauwen, hummelen, joechelen e.d. In dit lemma zijn ook de enkele antwoorden uit vraag N 8A, 1c (zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen) ondergebracht, omdat zij enkel in dit kader passen; de gestelde vraag leverde geen enkele specifieke term op. [N 8, 47; N 8A, 1b en 1c]
I-9
|
21652 |
roeper |
uitroeper:
oetrooper (L320a Ell)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24034 |
roeping |
roeping:
reuping (L320a Ell)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
broek, broek, broek:
bruk, bruk, bruk (L320a Ell)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
rosdomp:
rosdômp (L320a Ell)
|
roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
reure (L320a Ell)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
roest:
ros (L320a Ell)
|
roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|