19414 |
rook |
rook:
rouk (L320a Ell)
|
Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
rookvlees:
ruikvleis (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)] || stuk rundvlees dat gerookt is [DC 48 (1973)]
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
raum (L320a Ell),
roàm (L320a Ell),
roǝm (L320a Ell),
rǫu̯m (L320a Ell)
|
De room van de melk (de zaon?) [N 16 (1962)] || Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [DC 39 (1965)]
I-11, III-2-3
|
19588 |
roompot |
roompot:
rǫu̯mpot (L320a Ell),
(roum = room)
roumpot (L320a Ell)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || Stenen pot waarin men de room bewaart. [N 12, 59; A 7, 15; JG 1d, 2c; monogr.]
I-11, III-2-1
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
roeës (L320a Ell)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roees (L320a Ell)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33376 |
rooster in de mestgoot |
rooster:
rȳǝstǝr (L320a Ell)
|
Soms ligt onder in de mestgoot een rooster, een plank of plaat met gaten, die de mest tegenhoudt en alleen de gier moet doorlaten. Onder dit rooster bevindt zich een goot die met de gierput in verbinding staat. Zie ook afbeelding 10.A.e bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42b]
I-6
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
ruuëstere (L320a Ell)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30030 |
roosterschuif |
schuif:
šȳf (L320a Ell)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|
34607 |
rosbak |
rosbak:
ros˱bak (L320a Ell)
|
Onder de kar opgehangen bak of mand voor proviand. [N 17, 85]
I-13
|