34336 |
doodliggen |
doodliggen:
duǝtleqǝ (L320a Ell)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doeëdskist (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doeëdshumme (L320a Ell),
doodsmantel:
doeëdsmantjel (L320a Ell),
lijkkleder:
liek kleijer (L320a Ell)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeedsklok (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] || Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25374 |
doodsteken |
steken:
stē̜kǝ (L320a Ell)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doeëdzunj (L320a Ell)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
dōͅu̯fpoͅt (L320a Ell)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
doeëj (L320a Ell)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23204 |
doop |
doop:
duip (L320a Ell)
|
Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24005 |
doopbelofte |
belofte:
beloftes (L320a Ell)
|
De doopbeloften zoals ze worden afgelegd door peter en meter. [N 96D (1989)]
III-3-3
|