18253 |
[falie] |
falie:
ZND35,010b: [neen]
falie (L363p Ellikom)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
20284 |
aan de borst zijn |
memmen:
cf. WNT s.v. mem - memme"afl. memmen = zogen ; cf. VD s.v. "mammen"(onoverg.) (gew.) zuigen aan de borst
memme (L363p Ellikom)
|
(lett.) mammen, aan de borst zuigen
III-2-2
|
33187 |
aanaarden |
aanhogen:
ānhīgǝ (L363p Ellikom)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|
20350 |
aangetrouwd |
aangestrikt:
schertsend
aangestrikt (L363p Ellikom),
aangetrouwd:
lett.
aangetruidsj (L363p Ellikom)
|
aangetrouwd || aangetrouwd of verwant
III-2-2
|
18883 |
aanhoudend klagen |
jammeren:
¯t is waal joamer, mè de köns neet bli-jve joamere
joamere (L363p Ellikom),
lamenteren:
Vgl. Latijn lamentari (bejammeren) este zuu bli-jfs lamme(n)tère aan mi-jne kop, wèèr ich er oppen door nog raadgek van
lammetère (L363p Ellikom)
|
klagen || lammenteren, klagen
III-1-4
|
22794 |
aanlopen |
een aanloop pakken:
dé jong pikt eene aanluip (L363p Ellikom)
|
Om ver te kunnen springen, begint een jongen eerst te lopen; hoe zegt men in uw dialect: "De jongen moet ..."? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
32776 |
aanspanningspunt, kam van de eg |
klink:
kle.ŋk (L363p Ellikom)
|
Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.]
I-2
|
18887 |
aanstaan |
gaden:
det zal h⁄m gaaien (L363p Ellikom)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hęi̯k (L363p Ellikom)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
32992 |
aar |
aar:
ǭr (L363p Ellikom)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|