30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝ dāk (L363p Ellikom)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęnǝ (L363p Ellikom),
miltkuil(en):
me.lkűl (L363p Ellikom)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nən (L363p Ellikom)
|
leenen [ZND m]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
uitersgang:
de ûtersjank (L363p Ellikom),
uitkomen:
ûtkòmme (L363p Ellikom),
voorjaar:
het viêrjoar (L363p Ellikom),
voortijd:
de viêrti-jd (L363p Ellikom),
vroegjaar:
het vreegjoar (L363p Ellikom)
|
voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L363p Ellikom),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L363p Ellikom),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L363p Ellikom)
|
doortrapte kerel || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
liepel (L363p Ellikom)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
de’s geloege (L363p Ellikom)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
21002 |
leverpastei |
pastei:
pəsteͅi (L363p Ellikom)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lēͅ.vərwoͅrst (L363p Ellikom)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24342 |
libel en waterjuffer |
poppenschreur:
pòppesjrieêr (L363p Ellikom)
|
libel, waterjuffer
III-4-2
|