22675 |
grote trom |
dikke trom:
dikə drom (Q207p Epen)
|
Een grote trom [trombol]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22676 |
grote trom met bekkens |
dikke trom:
dikə drom (Q207p Epen)
|
Een grote trom met bekkens [djingel]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
24857 |
grote weegbree |
weegbree:
WLD
wééchbri-j (Q207p Epen)
|
Grote weegbree (plantago major 10 tot 50 cm groot. Alle bladeren staan in een wortelrozet en zijn bijna eirond of eivormig, de bladeren parallelnervig en langgesteeld; de bloemen bevinden zich in lange cilindrische aren, de bloemkroon is vliezig, en bru [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25234 |
grote wolk |
wolk:
wólk (Q207p Epen)
|
grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18872 |
gruwelijk |
scheusslich (du.):
sjŭŭsələch (Q207p Epen),
schrikkelijk:
schrikkelijk (Q207p Epen)
|
gruwelijk [SGV (1914)] || vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19082 |
guit |
snaak:
schnaak (Q207p Epen)
|
guit [SGV (1914)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gölde (Q207p Epen)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
gulde mees (Q207p Epen)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (Q207p Epen)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18856 |
gunst |
genegen:
gənéégə (Q207p Epen)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|