34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hunǝ (Q207p Epen),
hyǝnǝ (Q207p Epen),
hø̄nǝ (Q207p Epen),
weiden:
węi̯jǝ (Q207p Epen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
(mv)
klau̯wǝ (Q207p Epen)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
ǫstǝl (Q207p Epen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
ring:
reengk (Q207p Epen),
rink (Q207p Epen)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
ringen:
ringe (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hos (Q207p Epen)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
21866 |
hogen |
bieden:
beenə (Q207p Epen),
opbieden:
ópbeenə (Q207p Epen)
|
de eerder geboden som verhogen op een veiling [hogen, een hoog zetten] [N 89 (1982)] || het bedrag waarmee men het bod verhoogt (door bijv. als verkoper mee te bieden) op een veiling [hoog] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33398 |
hok voor de beer |
berestal:
biǝrǝštāl (Q207p Epen)
|
Soms gebruikt men, in aansluiting bij de benamingen voor het hok van de zeug, ook specifieke benamingen voor de hokken van de beer, de mestvarkens en de biggen. Deze laatste staan in de drie volgende lemma''s bijeen. [N 76, 41e]
I-6
|