23465 |
lei(en) |
lei(en):
li-j, mv. li-jje (Q207p Epen)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
laten winnen:
lǭtǝ wenǝ (Q207p Epen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
lekkerbek (Q207p Epen)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meibloem:
WLD
meibloom (Q207p Epen)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17643 |
lende |
lende:
linge (Q207p Epen)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
vroegjaar:
(Fransche o; uit mon).
vreugjor (Q207p Epen)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
fĭĕngə (Q207p Epen),
slimme, een -:
sjlèmmə (Q207p Epen)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21748 |
leraar |
leraar:
lîêraar (Q207p Epen)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
schtudeeren (Q207p Epen)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
lèùgə (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)] || een waarschijnlijk onwaar bericht [praatje, praat, spraak, mare] [N 87 (1981)]
III-3-1
|