22313 |
schaatsen |
schaats:
(Bommerig).
sjaats sjlīē:pe (Q207p Epen),
schaatsen:
sjaatse (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
(Epen).
sjaatse (Q207p Epen)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
schĕm (Q207p Epen)
|
schaduw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjaftə (Q207p Epen)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schand (Q207p Epen),
sjand (Q207p Epen)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34432 |
schapen naar de graasplaats leiden |
drijven:
drīvǝ (Q207p Epen)
|
[N 77, 51]
I-12
|
34426 |
schapenscheerder |
schapenscheerder:
šǭpǝšē̜rdǝr (Q207p Epen)
|
Persoon die beroepsmatig schapen scheert. Volgens de informant van L 265 (Meijel) kan de schapenscheerder ook de schapenboer zelf zijn. [N 77, 47]
I-12
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šārǝ (Q207p Epen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
21432 |
schatten |
schtzen (du.):
sjètsə (Q207p Epen)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
schei (Q207p Epen)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
schuins:
sjuins (Q207p Epen)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|