e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Epen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scherp luisteren luisteren: lŏĕstərə (Epen) [N 84 (1981)] III-1-1
scherpe boterbloem boterbloem: WLD  bóttərbloom (Epen) Scherpe boterbloem (ranunculus acris 20 tot 90 cm groot. De stengels zijn behaard; de bladeren zijn handvormig gedeeld of gespleten met gelobde slippen, ze zijn langgesteeld, tevens behaard; de bloemen zijn vrij groot, met ronde steeltjes en zijn goudge [N 92 (1982)] III-4-3
schielijk vallen vallen: Is algemener [RK].  vallə (Epen, ... ) vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)] III-1-2
schieten schieten: schie-ëtte (Epen) schieten [SGV (1914)] III-3-1
schieter anker: aŋkǝr (Epen) Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.] II-9
schietlood lood: luǝt (Epen) Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.] II-9
schijnheilig schijnheilig: sjienhilleg (Epen) Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)] III-3-3
schil van een vrucht schil: sjul (Epen), Duitsche ö  schöl (Epen) De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)] I-7
schilder maler: miǝlǝr (Epen) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schilderen, verven verven: vɛrvǝ (Epen) Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.] II-9