29984 |
schraag |
schraag:
šrāx (Q207p Epen)
|
Uit hout of metaal vervaardigd gestel, bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn. Twee of meer schragen vormen de basis voor de werkvloer van de schraagsteiger. [N 32, 7b; monogr.]
II-9
|
18133 |
schram |
krats:
krats (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
krets:
krets (Q207p Epen)
|
schram [SGV (1914)] || Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (Q207p Epen),
schrammen:
sjrammə (Q207p Epen)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)] || Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
schritt (du.):
schrit (Q207p Epen),
sjrit (Q207p Epen)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] || schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kwieken:
kwīkǝ (Q207p Epen),
schreien:
schreië (Q207p Epen),
sjri-jjə (Q207p Epen)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljaor (Q207p Epen),
(o uit het Fransche woord: mon).
schrikkeljor (Q207p Epen)
|
29 februari (in een schrikkeljaar). [N 88 (1982)] || schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
dood verschrikken:
dôêd vərsjrikkə (Q207p Epen),
verschrikken:
vərsjrikkə (Q207p Epen)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || grote schrik opwekkend, afschuwwekkend [erg, gruwelijk, ijselijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
šrubə (Q207p Epen)
|
schrobben
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
slokken:
sjlŏĕkə (Q207p Epen),
vreten:
vreejətə (Q207p Epen)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
sjup (Q207p Epen)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|