20287 |
speen |
lots:
lŏĕtsj (Q207p Epen)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20630 |
spek |
spek:
schpek (Q207p Epen)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
e sjpeehl (Q207p Epen),
schpeel (Q207p Epen)
|
spel [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
28970 |
spelden |
spangen:
špaŋǝ (Q207p Epen)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
sjpEhle (Q207p Epen),
Opm. Franse è.
schpèle (Q207p Epen)
|
spelen [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
22327 |
spelletje |
spelletje:
sjpilke (Q207p Epen)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32981 |
spelt |
spelt:
spēlt (Q207p Epen)
|
Triticum spelta L. Een soort van grove tarwe die ook op schrale grond gedijt. Het is in Limburg weinig bekend. De opgave spang, afkomstig uit het materiaal Willems, is hier wel opgegeven vanwege associatie met "speld". [Wi 52; monogr.; add. uit JG 1b; L 39, 15]
I-4
|
20165 |
spenen |
spenen:
sjpîênə (Q207p Epen)
|
spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33513 |
sperziebonen |
struikbonen:
sjtrōēkbónnə (Q207p Epen)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
schpeegel (Q207p Epen)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|