21260 |
steeg, steegje |
gats, gatsje:
gats (Q207p Epen),
gàts (Q207p Epen)
|
een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)] || steegje; Hoe noemt men een smal - tussen de huizen? [DC 31 (1959)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
schtee-ek (Q207p Epen)
|
steek [SGV (1914)]
III-1-2
|
19408 |
steelvormig handvat |
steel:
schteel (Q207p Epen)
|
steel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20942 |
steen |
keen:
kôôən (Q207p Epen)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
26690 |
steenbus van de handmolen |
bus:
bø̜s (Q207p Epen)
|
Het houten of metalen blok in het gat van de liggende steen van de handmolen waar de spil of de zwengel doorheen gaat. [N D, 20]
II-3
|
26493 |
steenkuip |
kast:
kas (Q207p Epen)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
brobbel:
broebel (Q207p Epen),
gezwel:
gəsjwéél (Q207p Epen)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || steenpuist [SGV (1914)]
III-1-2
|
29963 |
steiger |
steiger:
štēgǝr (Q207p Epen),
štīgǝr (Q207p Epen
[(+)]
)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
24976 |
steil, sterk hellend |
recht:
ree-ët (Q207p Epen)
|
steil [SGV (1914)]
III-4-4
|
17820 |
steken |
steken:
schtee-eke (Q207p Epen)
|
steken [SGV (1914)]
III-1-2
|