20473 |
afkomst |
afkomst:
aafköms (Q207p Epen),
komaf:
kómááf (Q207p Epen)
|
afkomst [N 87 (1981)] || afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
aafloat (Q207p Epen)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
ààfléégə (Q207p Epen)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
ááftréénə (Q207p Epen)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23734 |
afraffelen |
afrappelen:
flót aafrappele (Q207p Epen)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21158 |
afrit |
afrit:
ááfrit (Q207p Epen)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afscheuren:
ááfsjèùrə (Q207p Epen)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33485 |
afslaan, van noten |
houwen:
nèùət hówwə (Q207p Epen)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
21383 |
aftroggelen |
affoetelen:
aaffoetele (Q207p Epen),
aftroggelen:
ááftròggələ (Q207p Epen)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] || troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
spoelbak:
speulbak (Q207p Epen)
|
afwasbak [N 07 (1961)]
III-2-1
|