e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eupen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roep- en lokwoord voor het kalf moets: mutš (Eupen) Met kan een kalf roepen met de algemene benamingen kalf, kalfje, muk enzovoorts, met eigennamen als Liesje, met klanknabootsingen of eventueel met het rammelen van melkemmers. [N C, 17; VC 14, 2b (r] I-11
roepen roepen: ruupə (Eupen) roepen [ZND m] III-3-1
roepen van de hengst naar de aankomende merrie joechelen: jø̜xǝlǝ (Eupen) Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht) de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te rauwen, hummelen, joechelen e.d. In dit lemma zijn ook de enkele antwoorden uit vraag N 8A, 1c (zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen) ondergebracht, omdat zij enkel in dit kader passen; de gestelde vraag leverde geen enkele specifieke term op. [N 8, 47; N 8A, 1b en 1c] I-9
roeren roeren: rurre (Eupen) roeren [DC 47 (1972)] III-2-3
rogge koren: [koren] (Eupen), rog(ge): rǫgǝ (Eupen) Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a] I-4
rok: algemeen rok: roͅk (Eupen), voordoek: vuk (Eupen) rok [ZND m] || rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] III-1-3
roken knullen: von dem durch das Qualmen erzeugten Geräusche  knøͅlə (Eupen), pijpen: pīpə (Eupen), zwademen: šwāmə (Eupen), mit Ausschaltung des d aus landschl.-hd u. rhein. schwadem statt schwaden  šwamə (Eupen) dunsten, dampfen, rauchen || roken || slechte tabak roken III-2-1, III-2-3
rolluik rollo: rǝlō, rulō (Eupen), rolslag: rǫlšlāx (Eupen) Vensterluik, bestaande uit smalle, horizontale latjes die met behulp van kettingscharnieren of linnen banden aan elkaar bevestigd zijn en boven het venster op een in een kast aangebrachte horizontale as kunnen worden opgerold. Het rolluik kan doorgaans van binnenuit door middel van een trekband geopend en gesloten worden. [N 55, 70; monogr.; L 1 a-m, add.; L 32, 75b add; L 1u, 17 add.] II-9
rond wittebrood plats: aus den rhein. Mundarten übernommen, eigentl. platter Kuchen, aus platt, flach  plats (Eupen) melkbrood met boter en suiker gebakken III-2-3
rook zwadem: šwamə (Eupen) Schwaden, Qualm III-2-1