19637 |
steenkool |
kolen:
koələ (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
ko‧ə.lə (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
kool:
kōͅl (Q284p Eupen),
mascherang:
mašəraŋ (Q284p Eupen)
|
gemischte Steinkohle; gemengde steenkool || steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29963 |
steiger |
gesteigers:
gǝštęjgǝrs (Q284p Eupen)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
29970 |
steigergaten |
metsloker:
(enk)
mętslǫwx (Q284p Eupen)
|
Gaten, ter grootte van de kop van een baksteen die tijdens het metselen in de muur worden uitgespaard om de kortelingen plaats te bieden. Nadat het bouwwerk voltooid is, worden met het afbreken van de steiger tegelijkertijd ook de steigergaten dichtgemetseld. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3a; monogr.]
II-9
|
21421 |
stelen |
stelen:
stēle (Q284p Eupen)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
32686 |
stelmechanismen aan de ploeg |
kulterwegge:
køltǝrwęk (Q284p Eupen)
|
Aan een ploeg zijn verschillende mechanismen of onderdelen te onderscheiden, die dienen om de diepte en breedte van de voor, alsmede de stand van de werkende delen van de ploeg te regelen. Naar de benamingen hiervoor werd niet in het hele gebied ge√Ønformeerd. Mede daarom werden de betrokken gegevens in één lemma bijeengezet. De regelende onderdelen in kwestie zijn hieronder per soort nader toegelicht. Men vergelijke het vorige lemma. [N 11, 31.IV.d; N 11, 32b; N 11A, 93b + 98a + 98d; JG 1a; monogr.]
I-1
|
22367 |
stelt |
stelt:
[Vgl. Du. Stelze].
stälz (Q284p Eupen)
|
Stelt. [Willems (1885)]
III-3-2
|
21487 |
stempelen |
stempelen:
Karte 422.
stempel(e)n (Q284p Eupen)
|
stempeln (Arbeitslosenunterstützung beziehen)
III-3-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
baar:
grosser irdener Topf zum Aufbewahren der eingesalzenen Butter, des Sauerkrautes der Schneidbohnen
bār (Q284p Eupen),
grèle:
gruul (Q284p Eupen)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)] || keulse pot
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
steel:
stęlǝ (Q284p Eupen)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29254 |
sterken |
lijmen:
līmǝ (Q284p Eupen)
|
Met een soort pap aan weerszijden het kettinggaren bestrijken. De bedoeling hiervan is om de kettingdraad beter tegen schuring bestand te maken. [N 39, 91a]
II-7
|