19378 |
trap |
trap:
trap (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen,
Q284p Eupen)
|
trap [ZND 06 (1924)], [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
geländer:
gǝlɛndǝr (Q284p Eupen),
leen:
lē̜ǝn (Q284p Eupen)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
29994 |
trascement |
tras:
tras (Q284p Eupen)
|
Cementsoort die wordt verkregen door het mengen en malen van portlandcement en tras in de verhouding 30% tras en 70% cement of 40% tras en 60% cement. Tras is een gesteente van vulcanische oorsprong. Het wordt onder meer aangetroffen in het Eifelgebergte. Volgens de invuller uit L 330 verkrijgt men uit trascement een sterke specie die waterbestendig is. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(cement)' het lemma 'Cement'. [N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
19850 |
trechter |
trechter:
treətər (Q284p Eupen)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trede:
tret (Q284p Eupen)
|
Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9
|
19292 |
treiteren |
afmartelen:
afmartərə (Q284p Eupen),
triezen (du.):
pesten, treiteren, plagen, sarren
trīzə (Q284p Eupen)
|
kwellen || plagen, pijnigen
III-1-4
|
18822 |
treuren |
treuren:
trūrə (Q284p Eupen)
|
treuren
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
truff (Q284p Eupen)
|
Troef. [Willems (1885)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (Q284p Eupen
[(meervoud: trufǝlǝ)]
)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|