29249 |
bovensprong |
overket:
oǝvǝrkęt (Q284p Eupen)
|
Wanneer de schaften in werking zijn gesteld ontstaan er aan de boven- en onderkant van de sprong twee garenvlakken, resp. de bovensprong en de ondersprong, d.w.z. het geheel van de kettinggarens resp. boven en onder de sprong (De Moor, pag. 71). [N 39, 85b]
II-7
|
29304 |
bovenwerk |
onderschot:
ǫwndǝršot (Q284p Eupen)
|
Weefsel waarbij het grootste deel van de schering zich bevindt boven de inslag, zodat deze bijna geheel onder de ketting verborgen is. [N 39, 130a]
II-7
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
brotwōͅš (Q284p Eupen)
|
braadworst
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braf (Q284p Eupen),
braft (Q284p Eupen),
brāf (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen,
Q284p Eupen),
brāvə (Q284p Eupen)
|
braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brak (Q284p Eupen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brak (Q284p Eupen),
braken:
brōxǝ (Q284p Eupen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
brōͅmələ (Q284p Eupen),
bro͂ͅ.məl (Q284p Eupen),
broͅmələ (Q284p Eupen),
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
brōͅmələ (Q284p Eupen),
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
brōͅməl (Q284p Eupen),
bruəməl (Q284p Eupen),
bramen:
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
bri‧əmə (Q284p Eupen),
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
briəm (Q284p Eupen),
raren ?:
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
raeren (sic) (Q284p Eupen)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
bromǝlǝ (Q284p Eupen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
brommelestruch (Q284p Eupen)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
brōͅ (Q284p Eupen),
bro‧ə (Q284p Eupen),
braten
vle͂i.š bro‧ə (Q284p Eupen),
o tussen o en ou
vleesch broë (Q284p Eupen)
|
braden || vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)], [ZND m]
III-2-3
|