25221 |
hagelx |
hagel:
hā:gəl (Q284p Eupen)
|
hagel [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q284p Eupen),
houweel:
huw˙iǝl (Q284p Eupen),
oord:
ōrt (Q284p Eupen)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
oord:
oort (mv.: öört) (Q284p Eupen)
|
hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (Q284p Eupen)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
hackmesser (d.):
hackmesser (Q284p Eupen),
hakmets:
hakmɛts (Q284p Eupen),
heep:
hippe (Q284p Eupen),
zeissele:
zeͅisələ (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q284p Eupen)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (Q284p Eupen)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
33927 |
halster |
halfter:
halǝftǝr (Q284p Eupen)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
25261 |
halve pint, kwart liter, maat |
supnn (du.; wa. chopine):
supänn (Q284p Eupen)
|
kwart liter (bier)
III-4-4
|
20820 |
ham, hesp |
ham:
ham (Q284p Eupen),
voorham
hamm (Q284p Eupen)
|
hesp, ham (de bil v.e. geslacht varken) || Vorderschincken
III-2-3
|