18179 |
kousenband |
hoosbindel:
hoͅsbøyndəl (Q284p Eupen)
|
kousenband [ZND m]
III-1-3
|
26087 |
kozijn |
deurestijl:
dø̜̄rǝštīlǝ (Q284p Eupen)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
18205 |
kraag |
kraag:
krāx (Q284p Eupen),
rokkenkraag:
rockekraag (Q284p Eupen)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kicheriki:
kicheriki (Q284p Eupen),
kraaien:
kriǝ (Q284p Eupen)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoͅš (Q284p Eupen),
knor:
knoͅr (Q284p Eupen)
|
knorpel, kraakbeen [ZND m]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
parels:
pɛrlə (Q284p Eupen)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
24196 |
kraanvogel |
wilde gans:
wil gēͅ:s (Q284p Eupen),
wil yēͅ:s (Q284p Eupen)
|
kraanvogel [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
kratsen:
kratsə (Q284p Eupen)
|
kratzen, krabben [ZND m]
III-1-2
|
19002 |
krachtig |
deftig:
dɛftex (Q284p Eupen)
|
krachtig
III-1-4
|
20739 |
krakeling |
bretzel (du.):
breͅtsəl (Q284p Eupen)
|
Bretzel
III-2-3
|