18146 |
kreupel |
kreupel:
kreupel (Q119p Eygelshoven)
|
Kreupel - Kent men in uw dialect het volgende woord in dezelfde of een min of meer afwijkende vorm, zoals b.v. krepel naast kreupel. [DC 17 (1949)]
III-1-2
|
34465 |
krielkip |
kriel:
kril (Q119p Eygelshoven),
krielhoentje:
krilhø̜ntjǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
22351 |
krijgertje spelen |
nalopen:
`t noalope (Q119p Eygelshoven)
|
Tikkertje spelen.
III-3-2
|
17579 |
kroeshaar |
kroeshaar:
kraushôôr (Q119p Eygelshoven)
|
kroeshaar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31349 |
krompasser |
krompasser:
krompasǝr (Q119p Eygelshoven)
|
Passer met gebogen benen en stompe punten die dient om bolvormige en onregelmatige vormen op te meten. De wagenmaker bijvoorbeeld gebruikt de krompasser bij het draaien van wielnaven. Hij meet er de doorsnede van de naven mee op. Zie ook afb. 109. In Bilzen (Q 83) werden met de verdiktepasser de spijlen van trapleuningen nagemeten. Die werden balusters (baløstǝrs) genoemd. Zie ook het lemma ɛbalusterɛ in Wld II.9, pag. 152.' [N 53, 193b-c; N G, 16a]
II-12
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kroetwösj (Q119p Eygelshoven),
kroédwusj (Q119p Eygelshoven)
|
Gezegend boeket van alle in het wild voorkomende bloemenij. || kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2
|
17573 |
kruin |
kruin:
de kruung (Q119p Eygelshoven)
|
kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
kruis:
kryts (Q119p Eygelshoven)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109]
I-11
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
kroetsjefieks (Q119p Eygelshoven),
kruis:
kruuts (Q119p Eygelshoven)
|
Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krȳtsbē (Q119p Eygelshoven)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|