33159 |
aardappel |
aardappel:
˙ęǝda.pǝl (Q262p Eynatten),
(mv)
ięǝdɛpǝl (Q262p Eynatten),
knoedel:
kn˙ūdǝl (Q262p Eynatten
[(verouderd)]
)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
invuller noteert een soort dakje of Lambda wat je omspelt als : ll
šeͅulə (Q262p Eynatten)
|
(aardappels) schillen [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
stok:
štǫk (Q262p Eynatten)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
hazzər ōs (Q262p Eynatten),
aast:
ø͂ͅster (Q262p Eynatten)
|
Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
17685 |
ademen |
ademen:
ech kā nāt ōͅmə (Q262p Eynatten)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
də ōͅdərə va sie vørh"t (Q262p Eynatten),
ən ōͅdər opšniə lōͅssə (Q262p Eynatten)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allərheləjə (Q262p Eynatten)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
nelke (d.):
-
nelke (Q262p Eynatten),
violet:
-
flet (Q262p Eynatten)
|
tuinanjer
III-2-1
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appəl (Q262p Eynatten, ...
Q262p Eynatten)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q262p Eynatten)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|