18087 |
heupjicht |
ischias:
i.chii̯as (Q202p Eys),
ischias (Q202p Eys),
steek:
šti.ək (Q202p Eys)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
dat liekt op enge heuvel (Q202p Eys),
heüvel (Q202p Eys),
huuvel (Q202p Eys),
m.
hyəvəl (Q202p Eys),
hoogte:
huugte (Q202p Eys),
huuwgde (Q202p Eys),
kleine hoogte:
kling huugde (Q202p Eys),
neer:
(adjectief).
n‧ēr (Q202p Eys)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
helle slag:
helle slag (Q202p Eys),
m.
h‧ɛlə šlā.x (Q202p Eys)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vè:əš (Q202p Eys),
vèjesj (Q202p Eys)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)]
III-1-1
|
23901 |
hiernamaals |
leven na dit leven:
het leave nao dit leaven (Q202p Eys)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aat noa zeenge vadder (Q202p Eys)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
geͅ.chə (Q202p Eys),
hijgen:
hiege (Q202p Eys),
snakken:
sjnakke (Q202p Eys)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
rochelen:
rachelen (Q202p Eys),
snakken naar adem:
n‧oͅ ‧oͅam šna.kə (Q202p Eys)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hīngere (Q202p Eys)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
he.ŋkələ (Q202p Eys),
hinkele (Q202p Eys),
hinken:
hīnke (Q202p Eys)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|