27902 |
labiel geplaatste ondersteuning |
slecht bouwwerk:
šlęx ˱bǫ.wwę.rǝk (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Een labiel geplaatste ondersteuning, een ondersteuning die dreigt het te begeven. [N 95A, 10; monogr.]
II-5
|
25422 |
ladder |
slachtladder:
šlaxlødǝr (Q202p Eys)
|
Een ladder met bovenaan een lat waaraan een koord bevestigd is. Het geschoren en gereinigd varken wordt met de rug op de ladder gelegd. Als de achterste poten aan de bovensporten van de ladder zijn vastgesjord, wordt ze overeind gezet. Het varken komt met de snuit omlaag te hangen. [N 5aII, 62b; N 28, 64; N 28, 67; monogr.]
II-1
|
28268 |
ladderafdeling |
ledderafdeling:
l˙ɛdǝr˙afdē.leŋ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
Het gedeelte van de schacht waar men door middel van ladders de ondergrond kan bereiken. De ladderafdeling wordt uit veiligheidsoverwegingen aangelegd. Hij wordt gebruikt wanneer het kooivervoer uitvalt. Uit de opmerkingen van de invuller uit Q 15 blijkt dat dit niet vaak is voorgekomen; genoemde zegsman heeft het op de mijn Maurits alleen meegemaakt tijdens een bombardement in de Tweede Wereldoorlog. [N 95, 87; monogr.]
II-5
|
28276 |
lader |
laadjong:
l˙ātj˙ǫŋ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
De persoon die op de laadpunten de kolen in de mijnwagens laadt door het openen en sluiten van de laadbak. Indien aanwezig, bedient hij ook de wagentrekker of de lier waarmee de wagens verplaatst kunnen worden. [N 95, 141; monogr.; Vwo 229; Vwo 236; Vwo 461; Vwo 465; Vwo 666]
II-5
|
33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
duiveltje:
d˙ȳvǝlkǝ (Q202p Eys)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|
30067 |
lagenmaat |
laagverdeling:
lǭx˲vǝrdēleŋ (Q202p Eys),
steenverdeling:
štēvǝrdēleŋ (Q202p Eys)
|
De dikte van één baksteen plus één lintvoeg. Zie ook afb. 28 en 41. [N 31, 8a; N 31, 7c; monogr.]
II-9
|
18147 |
lam |
lam:
lamp (Q202p Eys),
lammetje:
lɛmkǝ (Q202p Eys),
schaapje:
šø̜ǝpkǝ (Q202p Eys)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
lamp (Q202p Eys)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
28213 |
lampekabel |
snoer:
šn˙ōr (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
De kabel die de verbinding vormt tussen enerzijds de accu en anderzijds de lamp die op de mijnpet of -helm van de mijnwerker is bevestigd. [N 95, 257]
II-5
|
28222 |
lampekooi |
korf:
kø̜.rǝf (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
lampekorf:
la.mpǝkø̜.rǝf (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het geraamte dat de delen van de veiligheidslamp bijeenhoudt. [N 95, 248]
II-5
|