29987 |
lange bouwladder |
tweestokkige ledder:
twiǝštø̜kǝgǝ lɛdǝr (Q202p Eys)
|
Ladder waarmee de eerste of tweede verdieping van een steiger bereikt kan worden. In het eerste geval is de ladder doorgaans 4 m lang, wanneer de ladder tot de tweede verdieping reikt, 7 tot 8 m. Bouwladders onderscheiden zich van andere ladders doordat zij meestal van rond steigerhout vervaardigd zijn. De sporten van een bouwladder zijn in het rondhout ingekeept en met draadnagels vastgezet. [N 32, 9a; monogr.]
II-9
|
24645 |
lange dunne boom |
schrankel:
cf WNT, dun va benen
šra.ŋkəl m. (Q202p Eys)
|
Een lange dunne boom (zwiemel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24733 |
lange dunne tak |
vits:
vi.ts v. (Q202p Eys)
|
Een lange dunne tak (geert) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17610 |
lange neus |
lange neus:
laŋ nās (Q202p Eys),
lange tul:
laŋ tyl (Q202p Eys),
schone gevel:
schöne gievel (Q202p Eys)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24906 |
lange tijd |
toer:
m.
tu.ər (Q202p Eys)
|
een lange tijdsruimte [toer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22150 |
lange voorzijde van de mand |
voorkant:
vuurkant (Q202p Eys)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: lange voorzijde van de mand? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24844 |
lange, dunne tak |
dunne tak:
dunne tak (Q202p Eys)
|
dunne tak [DC 35 (1963)]
III-4-3
|
21977 |
langeafstandsvlucht |
halve-fondspel:
(o.).
hōͅ.f˂‧oͅnsšpēͅ.l (Q202p Eys)
|
lange afstandsvlucht (300 km of meer)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24418 |
langpootmug |
hooiwagen:
huiwaan (Q202p Eys),
WLD; hooiwagen
hø͂ͅ.i̯w‧ān (m.) (Q202p Eys),
mug met lange poten:
muk lang poette (Q202p Eys)
|
Hoe noemt u de grote mug met bijzonder lange, breekbare poten (langpootmug, horlogemaker, glazemaker, snijder) [N 83 (1981)] || langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
27798 |
langs de snoeren kijken |
de stonde doortrekken:
dǝ št˙ǫnt˲ dø.rǝxtrę.kǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Kijken of de richting van de mijngang goed is. De richting moet naar het werkfront worden doorgetrokken. Voordat men hiertoe overgaat, controleert men eerst of de richting nog wel bruikbaar is. Daartoe bevestigt men drie richtingssnoeren. Hangen deze in een rechte lijn, dan wordt het derde snoer, dat uitsluitend voor controle dient, verwijderd. De richting wordt met behulp van de twee overige doorgetrokken. Daarvoor zijn drie man nodig: één die langs de snoeren kijkt, één die het tweede snoer belicht, terwijl de derde man een lamp voor het front hangt of vasthoudt. Hiervoor wordt bij voorkeur een benzinelamp gebruikt. De vlam wordt zodanig getemperd, dat zij vanaf de richtingssnoeren nog juist duidelijk zichtbaar is. Dit gebeurt om de grootst mogelijke nauwkeurigheid te krijgen. De persoon die viseert geeft door bewegingen met de lamp naar links of naar rechts te kennen naar welke kant de lamp aan het front verplaatst moet worden (Driessen pag. 128-129). [N 95, 851]
II-5
|