20479 |
leeftijd, ouderdom |
leeftijd:
dieër lopt noch flink vuuër ine van oere
leiëftied (Q202p Eys)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
dō.f (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
leeg:
laeg (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leag (Q202p Eys),
lèəg (Q202p Eys),
l‧eͅax (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
l‧eͅəx (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
verlaten (ruimte):
verloate (Q202p Eys),
vərl‧oͅatə (Q202p Eys)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
faulenzer (du.):
m.
vū.leͅ.nzər (Q202p Eys),
leegloper:
laegloper (Q202p Eys),
lêgleuper (Q202p Eys),
m.
l‧ēͅəxlø̄.pər (Q202p Eys),
vuile beer:
m.
v‧ulə b‧eͅər (Q202p Eys)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
durch-dreven (< du.):
dø.rəx˃dri.əvə (Q202p Eys),
m.
dø.rəx˃dri.əvə (Q202p Eys),
durch-treden (< du.):
dø.rəxtr‧oͅanə (Q202p Eys),
niedertrchtig (du.):
ni.ədərdreͅ.xtex (Q202p Eys)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
leirling (Q202p Eys),
schoolkind:
(o.).
š‧uəlke.ŋk (Q202p Eys)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlyjǝr (Q202p Eys)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
23613 |
leerrede |
homilie (<gr.):
homilie (Q202p Eys),
predik:
prëdig (Q202p Eys)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22017 |
leervlucht |
opleervlucht:
(v.).
o.pl‧iərvlø.x (Q202p Eys),
voortoer:
(m.).
vy.ərtu.ər (Q202p Eys),
voorvlucht:
vuurvluchte (Q202p Eys)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
27705 |
leesband |
leesband:
l˙ę̄ǝs˱ba.nt (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Transportband waarop de schachtkool van de schacht naar de wasserij wordt vervoerd. Langs deze band staan de leesjongens die de stenen en andere ongerechtigheden uit de kolen rapen. [N 95, 832; monogr.; N 95, 14]
II-5
|