18969 |
slinkse streken |
onnutte streken:
v.
o.nnø.tə štri.ək (Q202p Eys),
vuile streken:
v.
v‧øͅi̯l štri.ək (Q202p Eys)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
sleep:
(m.).; (van man).
šle.p (Q202p Eys),
(v.).; (van vrouw).
šlē.p (Q202p Eys),
slip:
slip (Q202p Eys)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
28380 |
slippen |
slippen:
šle.pǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kammassje (Q202p Eys),
ps. omgespeld volgens Frings.
kamasj (Q202p Eys)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloeffe (Q202p Eys),
šlu.fə (Q202p Eys)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sloek (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
šlu.k (Q202p Eys)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
strot:
štrǭǝt (Q202p Eys)
|
Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
loeder:
v.
l‧ūdər (Q202p Eys),
slodder:
v.
šl‧oͅdər (Q202p Eys),
slons:
slons (Q202p Eys),
v.
šlo.ns (Q202p Eys)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
baakspringen:
baak springe (Q202p Eys),
bāksjpreͅŋə (Q202p Eys)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
nachlssig (du.):
n‧oͅal‧iəsex (Q202p Eys),
slonzig:
slonsig (Q202p Eys),
slordig:
slordig (Q202p Eys)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|