21896 |
spaarpot |
spaarpot:
spaarpot (Q202p Eys),
m.
špā.rpoͅ.t (Q202p Eys)
|
de pot waarin geld wordt gespaard [spaarpot, spaarspot, ponk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
grāf`šøp (Q202p Eys),
schup:
šøp (Q202p Eys),
šø̜p (Q202p Eys)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
25427 |
spanhout |
spanscheer:
špānšiǝr (Q202p Eys)
|
Het hout dat meer specifiek gebruikt wordt om het dichtklappen van het dier te voorkomen. Men steekt het hout achter de achillespezen van de achterste poten, vaak voorzien van inkepingen, waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen. Overeenkomst van betekenis met het begrip "slachthout" is duidelijk zodat voor nogal wat respondenten de begrippen "slachthout" en "spanhout" samenvallen. De informant van P 50 merkt op, dat er gaten in deze balk zitten waardoor een spie steekt. Aldus kan het spanstuk voor twee doeleinden gebruikt worden. Zie ook het lemma ''slachthout''. [N 28, 64; N 28, 65; N 28, 68]
II-1
|
17830 |
spannen |
spannen:
sjpanne (Q202p Eys)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24618 |
spar |
den:
d‧ɛn v. (Q202p Eys)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21895 |
sparen |
opzij leggen:
o.p˃ z‧ii̯ l‧ɛqə (Q202p Eys),
sparen:
spaare (Q202p Eys),
špā.rə (Q202p Eys)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
sjpāttele (Q202p Eys)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
sjpātoar (Q202p Eys),
spatoar (Q202p Eys),
špa.toͅar (Q202p Eys)
|
spatader [SGV (1914)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spatten:
spatten (Q202p Eys),
sprietsen:
špri.tsə (Q202p Eys)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22003 |
speciale lokroepen |
kom in:
ko.m ē.n (Q202p Eys),
kom maar:
ko.m m‧ɛr (j‧oͅŋ) (Q202p Eys),
kom, kom:
k‧oͅm, k‧oͅm (Q202p Eys),
kom, kom, kom:
kom kom kom (Q202p Eys)
|
Kent U speciale lokroepen? Hoe luiden die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|