19083 |
streng (bn.) |
strang:
ps. omgespeld volgens Frings.
sjtrang (Q202p Eys)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
ps. omgespeld volgens Frings.
sjtrank (Q202p Eys)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
25599 |
strepen maken op het deegbrood |
snijden:
šniǝ (Q202p Eys)
|
Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.]
II-1
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (Q202p Eys)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
stro:
struu (Q202p Eys),
(o.).
štr‧yə (Q202p Eys),
struu:
štrȳi̯ǝ (Q202p Eys)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
21093 |
stroef |
lastig:
leͅ.stex (Q202p Eys),
sleeuw:
sjlieje tĕng (Q202p Eys),
sjlīēë (Q202p Eys),
sjlieë teng
sjlie (Q202p Eys),
stroef:
stroef (Q202p Eys),
wreed:
vr‧iə (Q202p Eys),
zuur:
zu.ər (Q202p Eys)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3, III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
stok:
štoͅ.k m. (Q202p Eys),
wijdenvot:
wiĕəvottə (Q202p Eys)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
moesstorkel:
moossjtorkele (Q202p Eys),
stronk:
stronk (Q202p Eys),
štro.ŋk m. (Q202p Eys)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
war:
war (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
wVr (Q202p Eys)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
tob:
tǫp (Q202p Eys),
zaaibak:
[zaaibak] (Q202p Eys)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|