17566 |
opperhuid |
vel:
vel (L371a Geistingen)
|
Opperhuid (huid, bovenhuid, -vel). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
rupselen (L371a Geistingen, ...
L371a Geistingen),
rúpsele (L371a Geistingen)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [ZND 05 (1924)] || Oprisping hebben, gepaard gaande met een zure smaak in de mond. [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
boertje:
børke (L371a Geistingen)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuven (L371a Geistingen)
|
Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
28431 |
opspijlen |
opstekken:
opstękǝ (L371a Geistingen)
|
De korf van spijlen voorzien. Zie ook het lemma Verstevigingsspijlen. [N 63, 7a]
II-6
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L371a Geistingen, ...
L371a Geistingen)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
laden:
lōi̯ǝ (L371a Geistingen)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lōi̯ǝr (L371a Geistingen)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
opheffen:
oppĕŭffe (L371a Geistingen)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
28579 |
optissen |
bruisen:
brūsǝ (L371a Geistingen)
|
Het maken van geluid door de bijen als men de korf of kast opent. [N 63, 72]
II-6
|