21169 |
brug |
brug:
brĕu[u}k[g} (L371a Geistingen),
brèug (L371a Geistingen),
brək (L371a Geistingen)
|
een houten brug [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
broeëd (L371a Geistingen)
|
de bruid [broeëd] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
bruudje (L371a Geistingen),
bruudjə (L371a Geistingen)
|
Een in het wit gekleed meisje in de processiestoet [bruidje, maagdje, ingelche]. [N 96C (1989)] || Een maagdeken (klein meisje, dat in een processie gaat). [ZND 01u (1924)]
III-3-3
|
20370 |
bruidsjonker |
bruidsknecht:
broeëdsknecht (L371a Geistingen)
|
de bruidsjonker [brönker] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20371 |
bruidsmeisje |
bruidsmaagdje:
broeëdsmèèchtje (L371a Geistingen)
|
het bruidsmeisje [brönkesje] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20385 |
bruidspaar |
bruidspaar:
broeëdspaar (L371a Geistingen)
|
het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20372 |
bruidssluier |
sluier:
sluijer (L371a Geistingen)
|
de bruidsjapon, het bruidskleed [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20375 |
bruidsstoet |
bruidsstoet:
broeëdsstoet (L371a Geistingen)
|
de bruidsstoet [broeds-tsoch] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
28491 |
bruidsvlucht |
bruidsvlucht:
brūtsvløxt (L371a Geistingen)
|
Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44]
II-6
|
28509 |
bruidszwerm |
bruid(s)zwerm:
brūtzwęrm (L371a Geistingen)
|
Een volk dat meezwermt bij de bruidsvlucht van een jonge koningin. [N 63, 37a; N 63, 37b; N 63, 29d; N 63, 29c]
II-6
|