24791 |
bilzekruid |
bilzekruid:
-
bilzəkroêd (L371a Geistingen)
|
bilzekruid [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
29408 |
binder |
binder:
bęnjǝr (L371a Geistingen)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
18225 |
binnenstebuiten |
achterstevoor:
echersteveur (L371a Geistingen),
binnenstebuiten:
binnesteboeten (L371a Geistingen)
|
Binnenste buiten, gezegd van een kledingstuk [krang(s), averechts, auws, (van) links] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
22689 |
bioscoop |
cinema:
Cf. sinema speulen: doen alsof.
sinema (L371a Geistingen),
cinemazaal:
cinemazaal (L371a Geistingen)
|
[Cinema]. || het theater waarin men films vertoont [cimma, cinema] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24075 |
bisdom |
bisdom:
bisdóm (L371a Geistingen)
|
Een bisdom of diocees. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24074 |
bisschop |
bisschop:
bisjop (L371a Geistingen)
|
Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbē.t (L371a Geistingen)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
ringen:
reŋ (L371a Geistingen)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
33937 |
bitstang |
stang:
staŋ (L371a Geistingen)
|
De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42]
I-10
|
18113 |
blaar |
blaar:
bloar (L371a Geistingen, ...
L371a Geistingen,
L371a Geistingen)
|
een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)] || een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|