32850 |
gras of grasland om af te grazen |
weigras:
węi̯[gras] (L371a Geistingen)
|
Gras bestemd om afgegraasd te worden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89b; monogr.]
I-3
|
32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooigras:
hø̜̄i̯[gras] (L371a Geistingen)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
33661 |
grasland |
gras:
grās (L371a Geistingen)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛi̯ǝmǝšīn (L371a Geistingen)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
33673 |
graszode |
lap:
(mv)
lapǝ (L371a Geistingen),
res:
rɛs (L371a Geistingen),
ris:
res (L371a Geistingen)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
graver (L371a Geistingen)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34210 |
grazen |
lopen:
lau̯pǝ (L371a Geistingen)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griepə (L371a Geistingen)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
17541 |
groeien |
bijkomen:
In dikte.
biejkômmen (L371a Geistingen),
groeien:
In grootte.
grujen (L371a Geistingen)
|
Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
21328 |
groentevrouw |
groenselvrouw:
greunselvrouw (L371a Geistingen)
|
groentenvrouw [ZND 01u (1924)]
III-3-1
|