22879 |
handspel |
hands (eng.):
hens (L371a Geistingen)
|
Hij heeft de bal men de hand aangeraakt, het is ... [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
32934 |
handvol hooi, pluk hooi |
wisje:
węskǝ (L371a Geistingen)
|
De kleine hoeveelheid hooi die men met de handen kan oppakken. Soms wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de pluk hooi die men in de hand pakt en de hoeveelheid die men in de armen kan nemen, bij voorbeeld in L 295: een "tuske" is zoveel als men in de handen kan nemen, en een "ervel" is zoveel als men in de armen kan nemen; in Q 200, 247 en 247a is dit respectievelijk een "floes" en een "wis". Soms geven diminutiva aanleiding tot klankschilderende woorden; ze staan achter in het lemma bijeen. [N 14, 116; N 14, 131 add.; monogr.]
I-3
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zē.f (L371a Geistingen),
zēf (L371a Geistingen)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
33909 |
hanetred |
honkelen:
hǫŋkǝlǝ (L371a Geistingen
[(hinkelen)]
)
|
Krampachtige beweging van de achterbenen. Het paard gaat als een haan en trekt bij het lopen één of beide achterbenen krampachtig op. Als paarden met deze afwijking een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Vgl. het lemma ''krampig'' (7.14). Krampigheid en hanetred worden beschouwd als gebreken die verborgen kunnen blijven.' [A 48A, 40; N 8, 90c]
I-9
|
28520 |
hangen van de zwerm |
hangen:
haŋǝ (L371a Geistingen)
|
Het bevestigd zijn van de zwerm aan een tak, boomstam, struik of anderszins. [N 63, 34b; Ge 37, 104]
II-6
|
33684 |
harde, lastige grond |
stijve kork:
stivǝn kǫrǝk (L371a Geistingen)
|
Harde, zware grond die moeilijk te bewerken is. [N 27, 33; R 3, 6; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
18036 |
hardlijvigheid, hardlijvig (zijn) |
niet kunnen afgaan:
neet kônnen aafgoan (L371a Geistingen)
|
Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (verstopping, verstopt, hardlijvigheid, niet kunnen afgaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34076 |
haren tussen de hoorns |
kuif:
kȳf (L371a Geistingen)
|
[N 3A, 106d]
I-11
|
24447 |
harige rups |
joosje pik:
(? - moeilijk leesbaar)
aoskepek (L371a Geistingen)
|
harige rups [aoskepek] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22744 |
harmonie |
arm mie:
(Oos) Erm Mie (L371a Geistingen)
|
Vrolijke omzetting van harmonie, die ons zeer lief is.
III-3-2
|