17582 |
kuif |
kuif:
koef (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
kuuf (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen,
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
kūūlke (Q021p Geleen)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kūp (Q021p Geleen)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (Q021p Geleen),
vatenmaker:
vǭtǝmē̜kǝr (Q021p Geleen)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
20463 |
kuis, ingetogen |
braaf:
braaf (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
kuis:
kuus (Q021p Geleen),
zuiver:
zuuver (Q021p Geleen)
|
kuis, zuiver [N 96D (1989)] || kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23956 |
kuisheid |
zuiverheid:
zuuverheid (Q021p Geleen)
|
Kuisheid, zuiverheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17773 |
kuit |
brade:
RK -> kuit.
brao (Q021p Geleen),
brŏŏë (Q021p Geleen),
kuit:
kuut (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
kūūt (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem
kuut (Q021p Geleen)
|
dij [SGV (1914)] || dijen [SGV (1914)] || Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)]
III-1-1, III-4-2
|
18545 |
kuitbroek |
kuitboks:
kuut bòks (Q021p Geleen)
|
een kuit- of kniebroek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
19015 |
kundig |
geschoold:
gesjuâêld (Q021p Geleen),
kundig:
kunjig (Q021p Geleen)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)] || kundig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
kästeek (Q021p Geleen),
køštēk (Q021p Geleen)
|
(kussen) sloop || kussensloop [SGV (1914)]
III-2-1
|