28858 |
machinezijde |
stikzij(de):
štekzi-j (Q021p Geleen)
|
Zijdegaren voor gebruik op de naaimachine. [N 59, 7d]
II-7
|
24879 |
madeliefje |
kaasbloempje:
kaasbloempje (Q021p Geleen),
-
kaasbloempje (Q021p Geleen),
meizoetje:
męi̯zø̄tjǝ (Q021p Geleen),
-
meizeutje (Q021p Geleen),
weidebloemetje:
(gekweekt)
weiebleumke (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem additie bij vraag 157 e.v. = madeliefje
weieblömke (Q021p Geleen),
weidebloempje:
-
weidebloempje (Q021p Geleen),
weiebloempje:
węi̯ǝblø̄mkǝ (Q021p Geleen)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)], [N 82 (1981)] || madeliefje, gecultiveerd [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
27147 |
magazijn |
magazijn:
magazīn (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
Algemene benaming voor een ondergronds of bovengronds magazijn. Het woordtype "catrîye" is specifiek van toepassing op een ondergronds magazijn. [N 95, 9; Vwo 492; Vwo 222; monogr.]
II-5
|
27248 |
magazijnmeester |
magazijnchef:
magazīnšɛf (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Zolder])
|
Opziener over hetgeen in een magazijn boven- en ondergronds voorhanden is. Het woordtype "chef-catrîye" is specifiek van toepassing op de magazijnmeester van een ondergronds magazijn (Vanwonterghem pag. 90). [N 95, 160; Vwo 231; monogr.]
II-5
|
17554 |
mager |
mager:
mager (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
schabbetig:
sjèbbetig (Q021p Geleen),
schraal:
sjráál (Q021p Geleen),
slap:
sjlap (Q021p Geleen)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
17555 |
mager worden |
krimpen:
krumpe (Q021p Geleen),
mager worden:
mager wéére (Q021p Geleen),
vervallen:
vervalle (Q021p Geleen)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19110 |
maken |
maken:
make (Q021p Geleen)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
murg:
mörg (Q021p Geleen),
week:
weik (Q021p Geleen)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
kerel:
kɛl (Q021p Geleen),
manskerel:
manskĕl (Q021p Geleen),
mens:
minš (Q021p Geleen),
minṣ (Q021p Geleen)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
opnemer:
opnummer (Q021p Geleen)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|