33450 |
onderdeur |
onderdeur:
oŋǝrdø̄r (Q021p Geleen)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|
24637 |
ondereinde van de stam |
vot:
vot (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem
vot (Q021p Geleen),
WLD
de vòt (Q021p Geleen)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27174 |
ondergronds |
ondergronds:
ǫŋǝrgrǫnš (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Beneden in de mijn onder de grond. [N 95, 113; monogr.]
II-5
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
(h)umme (Q021p Geleen)
|
hemd [SGV (1914)]
III-1-3
|
28270 |
onderkabel |
onderzeel:
ǫŋǝrzęjl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
sleepkabel:
šlęjpkābǝl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
De kabel die aan de onderzijde van de liftkooien is bevestigd en tot doel heeft evenwicht te scheppen tussen de bovenkabels van beide kooien. De onderkabel is meestal plat van vorm. [N 95, 95; monogr.]
II-5
|
25498 |
onderkant van een peperkoek |
onderste:
øŋǝštǝ (Q021p Geleen)
|
[N 29, 94b]
II-1
|
25492 |
onderkant van het brood |
onderste korst:
øŋǝštǝ kōš (Q021p Geleen)
|
[N 29, 54b; monogr.]
II-1
|
23417 |
onderkerk |
onderkerk:
òngerkirk (Q021p Geleen)
|
De ruimte, de kelder onder de gehele kerk [onderkerk?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29059 |
onderkraag |
onderkraag:
oŋǝrkrāx (Q021p Geleen)
|
Het onderste gedeelte van de kraag dat niet in het zicht komt. Het materiaal voor de onderkraag is doorgaans dunne maar dichtgeweven stof. Traditioneel wordt hiervoor kleermakersvilt gebruikt (Het Beste Naaiboek, pag. 389). [N 59, 121b]
II-7
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpulf:
huitpólf (Q021p Geleen),
pulf:
pøləf (Q021p Geleen)
|
hoofdpeluw || peluw [SGV (1914)]
III-2-1
|