18119 |
ruw |
wreed:
vrĕj (Q021p Geleen)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
bot:
bot (Q021p Geleen),
ruw:
roe (Q021p Geleen),
roewe (Q021p Geleen)
|
ruw [SGV (1914)] || zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25042 |
ruw, ruig |
ruw:
roe (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21292 |
ruzie |
heibel:
Van Dale: heibel, 1. drukte, lawaai, getier: heibel maken; -heibel hebben, een grote mond opzetten; ruziën; - 2. heibeltje, ruzie, gekijf; standje.
heibel (Q021p Geleen),
ruzing:
ruzing (Q021p Geleen)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
ruzing maken:
ruzing mààke (Q021p Geleen),
tintelen:
WNT: tintelen (I), B. Prikkelen, 2) Met vijandige bedoeling, a) beleedigen, kwetsen, krenken.
tenjtele (Q021p Geleen),
tokken:
toeke (Q021p Geleen)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21799 |
ruziën |
houwen en stampen:
hauwe en sjtampe (Q021p Geleen),
kluppelen:
klöppele (Q021p Geleen)
|
ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21081 |
sabbelen |
knauwelen:
knauwele (Q021p Geleen),
sabbelen:
sabbele (Q021p Geleen),
zabbele (Q021p Geleen)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
23423 |
sacramentsaltaar |
sacramentsaltaar:
sakkremseltjer (Q021p Geleen)
|
Het sacramentsaltaar (in grote kerken), een afzonderlijk altaar waarop zich het tabernakel met de H. Hosties bevindt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23812 |
sacramentsdag |
sacramentsdag:
sacremèntsdaag (Q021p Geleen)
|
Donderdag na de eerste zondag na Pinksteren, Sacramentsdag [papkêrremes, Vroonlaichnaam]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23425 |
sacramentshuisje |
tabernakel (<lat.):
tabbernaakel (Q021p Geleen)
|
Het sacramentshuisje, een vrijstaande of in de muur uitgespaarde kast waarin de geconsacreerde Hosties bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|