29083 |
schoudernaad |
schoudernaad:
šǫwǝrnǭt (Q021p Geleen)
|
Naad van een kledingstuk die op de schouder valt, van de kraag tot de mouw van een jas, een japon enz. [N 59, 98]
II-7
|
29048 |
schoudervulling |
vulling:
vø̜leŋ (Q021p Geleen)
|
Opvulsel op de schouders van een kledingstuk, om de schouderlijn te accentueren en figuurfouten te corrigeren en om een mooie valling van de mouwen te verkrijgen. Ze bestaat veelal uit watjes, 2 of 3 voor een normale schouder tot 4 à 5 voor een hoge (Papenhuyzen III, pag. 26). [N 59, 99; N 62, 62]
II-7
|
28382 |
schraapgoot |
schraper:
schraper (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Wilhelmina])
|
Inrichting voor het hellend transport van kolen en stenen bestaande uit een onder- en een bovengoot, waardoor een ketting zonder eind door middel van een motor wordt voortbewogen. Aan de ketting zijn schrapers bevestigd, die de in de bovengoot geschepte materialen transporteren. [N 95, 653; N 95, 604; monogr.; Vwo 328; Vwo 646; Vwo 658; Vwo 660; Vwo 692]
II-5
|
28096 |
schraapinstallatie |
schraper:
šrāpǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Toestel, bestaande uit een aantal bakken zonder bodem die met behulp van een lier langs het koolfront heen en weer worden getrokken. De bakken zijn, aan de lange zijde die naar het koolfront is gericht, voorzien van messen waarmee de kool wordt losgeschraapt. Een korte zijde van de bak, namelijk die, welke naar de bovenkant van de pijler is gericht, is voorzien van een scharnierende klep. Deze klep opent zich bij de opwaartse gang, neemt de op de vloer liggende kolen op en brengt deze afwaarts mee om ze daar te deponeren, waar de opwaartse gang opnieuw begint. De volgende bak brengt deze kolen weer een eind afwaarts totdat tenslotte de laatste bak aan de voet van de pijler zijn inhoud op het vervoermiddel in de afvoergalerij schuift. [N 95, 603]
II-5
|
18133 |
schram |
krats:
krats (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
kratsen (Q021p Geleen),
schram:
sjröm (Q021p Geleen),
NB: braatsj = de wonde op zich.
sjram (Q021p Geleen)
|
schram [SGV (1914)] || Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (Q021p Geleen),
kratsen (Q021p Geleen),
schrammen:
sjramme (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)] || Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31053 |
schrapglas |
glas:
glās (Q021p Geleen)
|
Glas met een of meer scherpe kanten waarmee de buitenzijde van de klomp geschrapt wordt. [N 97, 105b; A 29a, 13d]
II-12
|
32424 |
schrapmes |
snippermes:
mɛts (Q021p Geleen),
šnøpǝrmɛts (Q021p Geleen)
|
In het algemeen het mes waarmee de klompenmaker de buitenkant van de klompen glad schrapt. Meestal wordt hiervoor een snijmes gebruikt, een lang mes met aan beide uiteinden handvatten, dat men zittend op het schrappaardje met beide handen al schrappend naar zich toe trekt. [N 97, 105c; A 29a, 13d-f; monogr.]
II-12
|
32425 |
schrappaardje |
klompenezel:
ē̜zǝl (Q021p Geleen)
|
Werkbankje met drie poten, waarop de klompenmaker schrijlings zittend de klomp met het schrapmes glad schrapt. Om de buitenkant te kunnen gladschrappen drukt hij de klomp met de buik tegen een houten blok dat op het schrappaardje is vastgezet. Zie ook afb. 251. In Sevenum (L 266) was in plaats van een houten blok een ijzeren pin op het schrappaardje bevestigd, waartegen de klomp tijdens het schrappen werd vastgedrukt. [N 97, 105a; A 29a, 13b; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
17947 |
schrede |
pas:
pas (Q021p Geleen),
pasje:
peske (Q021p Geleen),
trede:
trae (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
trĕĕ (Q021p Geleen)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] || schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|