18021 |
fluim |
fluim:
fluum (Q021p Geleen),
vluum (Q021p Geleen),
gele, een -:
gééle (Q021p Geleen)
|
fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
fluimen:
vluime (Q021p Geleen),
spijen:
spieë (Q021p Geleen)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fluisteren:
fluusteren (Q021p Geleen)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
22123 |
fluiten naar de duiven |
fluiten:
fluite (Q021p Geleen),
fluiten (Q021p Geleen),
fluiten met een fluit (Q021p Geleen),
lokken:
lokken (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt U het fluiten naar de duiven? [N 93 (1983)] || Kent U speciale lokroepen? Hoe luiden die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
floǝr (Q021p Geleen)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
fonkelen:
fŏnkele (Q021p Geleen),
fònkele (Q021p Geleen)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21559 |
fooi |
fooi:
fooi (Q021p Geleen)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20143 |
fopspeen |
lots:
cf. RhWb (V), kol. 562, s.v. "lotschen II"= saugen, lutschen
lotsj (Q021p Geleen)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
33528 |
framboos |
flamboos:
flamboäs (Q021p Geleen),
framboos:
framboas (Q021p Geleen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24084 |
franciscaan |
bruine pater (lat.):
broene paater (Q021p Geleen)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|