18081 |
griep |
fieber (du.):
fieber (Q021p Geleen),
griep:
de grip (Q021p Geleen),
influenza:
influenza (Q021p Geleen)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
20645 |
griesmeelpudding |
griesmeelpap:
Syst. WBD
griesméélpap (Q021p Geleen)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
gruffel (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
grijns:
griens (Q021p Geleen),
grijnslach:
grinsjlach (Q021p Geleen)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
grijnslachen:
grinsjlache (Q021p Geleen)
|
spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
gêt griepe (Q021p Geleen),
pakken:
gèt pakke (Q021p Geleen),
pakke (Q021p Geleen)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuur:
kuur (Q021p Geleen)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18884 |
grinniken |
grijnslachen:
grinsjlache (Q021p Geleen)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
eigen spellingsysteem
greu (Q021p Geleen),
wasdom:
WLD
wasdōm (Q021p Geleen)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
groeien:
greue (Q021p Geleen),
groeien (Q021p Geleen),
xrøjə (Q021p Geleen),
groter worden:
groater waire (Q021p Geleen),
groātər wèrə (Q021p Geleen),
grûətər wêrə (Q021p Geleen),
wassen:
wasse (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
wassen (Q021p Geleen),
wasǝ (Q021p Geleen),
wasə (Q021p Geleen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|